VOORWOORD

I

In dit kleine boek, een eenvoudige mijmering die niet overbelast wordt door enige wetenschap, willen wij zonder ons op te sluiten in de eenheid van een onderzoeksmethode, in een reeks korte hoofdstukken zeggen hoeveel een mijmeraar kan hebben aan het beschouwen van een solitaire vlam. Van de dingen op de wereld die de mijmering oproepen, is de vlam een van de grootste bewerkers van beelden. De vlam noopt ons tot verbeelden. Zodra we ten overstaan van een vlam mijmeren, valt wat we waarnemen in het niet bij wat we verbeelden. De vlam draagt haar waarde qua metaforen en beelden over op de meest uiteenlopende domeinen van overpeinzing. Neem haar als onderwerp van een van de werkwoorden die het leven uitdrukken en u zult zien dat zij aan dat werkwoord een extra activiteit verleent. De filosoof die zich naar algemeenheden haast, bevestigt dat in dogmatische rust: ‘Wat in de schepping Leven heet, is in alle vormen en in alle wezens één en dezelfde geest, één enkele vlam[1] Maar een dergelijke algemeenheid gaat te vlug op het doel af. Die functie van verbeelde vlammen als bewerker van verbeelding zullen wij eerder moeten laten zien in de veelheid en in het detail van de beelden. Het werkwoord opvlammen dient dus zijn opwachting te maken in het vocabulair van de psycholoog. Het beheerst een complete sector van de wereld van de uitdrukking. De beelden van de ontvlamde taal zetten het zieleleven in vlam. Zij geven een schakering van opwinding die door een filosofie van het poëtische gepreciseerd dient te worden. Door de vlam, opgevat als object van mijmering, worden de kilste metaforen werkelijk beelden. Waar metaforen vaak alleen maar verschuivingen van gedachten zijn, omdat men het beter wil zeggen, anders wil zeggen, daar verlaat het beeld, het waarachtige beeld, wanneer dat verbeeld oerleven is, de reële wereld voor de verbeelde, denkbeeldige wereld. Door het verbeelde beeld kennen we dat summum van mijmering dat depoëtische mijmering is. Omgekeerd, zoals we in ons vorige boek[2] hebben willen bewijzen (maar heeft een boek ooit de gehele overtuiging van zijn schrijver uitgesproken?) kennen we ons mijmerende wezen als voortbrenger van mijmeringen. Een mijmerend wezen, verheugd dat het mijmert, actief in zijn mijmering, vat een waarheid van het wezen, een toekomst van het menselijk wezen.

Temidden van alle beelden vertonen de beelden van de vlam – de naïeve zowel als de meest gekunstelde, de wijze zowel als de dwaze – een teken van poëzie. Elke mijmeraar van de vlam is in potentie een dichter. Elke mijmering ten overstaan van de vlam is een mijmering die bewondert. Elke mijmeraar van de vlam is in staat van eerste mijmering. Deze eerste bewondering is geworteld in ons verre verleden. We hebben voor de vlam een natuurlijke bewondering, ik durf zelfs te zeggen: een aangeboren bewondering. De vlam veroorzaakt een versterking van het plezier waarmee we zien, een overtreffende trap van het altijd geziene. Zij dwingt ons tot kijken.

De vlam nodigt ons uit tot zien als eerste keer: we hebben er duizend herinneringen aan, we mijmeren erover met een strikt persoonlijk, zeer oud geheugen, en toch mijmeren we erover als iedereen, we herinneren ons zoals iedereen zich herinnert – volgens een van de meest constante wetten van de mijmering ten overstaan van de vlam leeft de mijmeraar dus in een verleden dat niet meer uitsluitend het zijne is, in het verleden van de eerste vuren van de wereld.

II

Zo bestendigt de beschouwing van de vlam een eerste mijmering. Zij maakt ons los van de wereld en ze vergroot de wereld van de mijmeraar. De vlam is op zichzelf een grote tegenwoordigheid, maar in haar nabijheid  gaan we ver, te ver mijmeren: ‘We verliezen ons in mijmeringen’. De vlam is daar, klein en schamel, strijdend om haar wezen te handhaven, en de mijmeraar gaat zijns weegs en mijmert elders, zijn eigen wezen verliezend door groot, te groot te mijmeren – door te mijmeren over de wereld.

De vlam is een wereld voor de mens alleen.

Dus als de mijmeraar van de vlam met de vlam praat, praat hij met zichzelf, ziedaar de dichter. Door de wereld, door het lot van de wereld te vergroten, door te mediteren over het lot van de vlam, vergroot de mijmeraar de taal omdat hij een schoonheid van de wereld uitdrukt. Door een dergelijke pancaliserende uitdrukking vergroot en verheft zich het zieleleven. Het peinzen over de vlam heeft het zieleleven van de mijmeraar een spijs verstrekt van verticaliteit, een verticaliserend voedsel. Een luchtspijs die tegen alle ‘aardse spijzen’[3] ingaat – geen beginsel is actiever om een vitale zin te geven aan poëtische vaststellingen. Op die vaststellingen komen we terug in een apart hoofdstuk, ter illustratie van de raad van elke vlam: hoog, steeds hoger branden om er zeker van te zijn dat zij licht geeft.

Om die ‘psychische hoogte’ te bereiken, dienen we alle indrukken op te pompen door er poëtische materie in te blazen. Die poëtische inbreng is voldoende, geloven wij, voor onze hoop zodoende eenheid te brengen in de mijmeringen die we bijeen hebben gebracht onder het teken van de kaars. Deze monografie zou als ondertitel kunnen hebben: De poëzie van de vlammen. Omdat we hier slechts één lijn van mijmeringen willen volgen, splitsen we deze monografie in feite af uit een algemener boek dat we onder de titel La poétique du feu nog steeds hopen te publiceren.[4]

III

Door onze onderzoekingen thans te beperken, door vast te houden aan de eenheid van één enkel model, hopen we te geraken tot een concrete esthetica, een esthetica die niet te lijden heeft van de polemieken van de filosoof, een esthetica die niet gerationaliseerd wordt door eenvoudige algemene ideeën. De vlam, de enkele vlam, kan het wezen van al haar beelden concretiseren, het wezen van al haar fantomen.

Het object – een vlam! –, dat bekleed moet worden met literaire beelden, is zo eenvoudig dat we hopen de eenheid van de verbeeldingen te kunnen vaststellen. Met de literaire beelden van de vlam heeft het boven-realisme een zekere garantie dat het geworteld is in de werkelijkheid! De meest fantastische beelden van de vlam convergeren. Het worden, door een opmerkelijk voorrecht, ware beelden.

De paradox van onze onderzoekingen naar de literaire verbeelding – de werkelijkheid vinden door de taal, tekenen met woorden – kan hier misschien worden beheerst. De gesproken beelden geven de buitengewone opwinding weer die onze verbeelding ondervindt van de meest simpele vlam.

IV

We moeten ons nog verantwoorden voor een andere paradox. Als wij de literaire beelden willen beleven door ze hun gehele actualiteit te geven, met ook nog de grotere ambitie, te bewijzen dat de poëzie een actieve potentie van het leven van nu is, is het dan geen nutteloze paradox om zoveel mijmeringen onder het teken van de kaars te brengen? De wereld gaat vlug, de eeuw versnelt. De tijd van pitten en blakers is voorbij. Aan in onbruik geraakte dingen hechten zich nog slechts vergane dromen.

Het antwoord op deze tegenwerpingen is gemakkelijk: de dromen en de mijmeringen vernieuwen zich niet zo snel als onze handelingen. Onze mijmeringen zijn echte, diep gewortelde psychische ervaringen. Het actieve leven stoort ze amper. Het is van belang, voor een psycholoog, om alle wegen van de alleroudste vertrouwdheid terug te vinden.

De mijmeringen van het kleine licht voeren ons terug naar de uithoek van de vertrouwdheid. Het lijkt erop dat zich in ons donkere plekjes bevinden die slechts een flakkerend licht verdragen. Een gevoelig hart houdt van broze waarden. Het staat in verbinding met waarden die strijden, dus met het zwakke licht dat strijdt tegen de duisternis. Aldus behouden al onze mijmeringen van het kleine licht een psychologische werkelijkheid in het leven van thans. Zij hebben een betekenis, we zouden zelfs graag zeggen dat ze een functie hebben. Ze kunnen immers aan een psychologie van het onbewuste een compleet apparaat leveren van beelden met behulp waarvan het mijmerend wezen zachtjes, op natuurlijke wijze, zonder het gevoel voor het raadsel geweld aan te doen ondervraagd kan worden. Met een mijmering van het kleine licht voelt de mijmeraar zich thuis, het onbewuste van de mijmeraar is een thuis voor de mijmeraar. De mijmeraar! – die dubbelganger van ons wezen, dat clair-obscur van het denkend wezen – heeft mijmerend bij het lichtje, de zekerheid te zijn. Wie zich toevertrouwt aan de mijmeringen van het kleine licht zal deze psychologische waarheid ontdekken: het kalme onbewuste, het onbewuste zonder nachtmerrie, het onbewuste dat in balans is met zijn mijmering, is nu precies het clair-obscur van het zieleleven, of beter nog, het zieleleven van het clair-obscur. Beelden van het kleine licht leren ons te houden van dit clair-obscur van het intieme zien. De mijmeraar die zich als mijmerend wezen wil leren kennen, ver van de helderheden van het denken, zo’n mijmeraar komt, zodra hij van zijn mijmering houdt, in de verleiding om de esthetica te formuleren van dit psychische clair-obscur.

Een mijmeraar van de lamp zal instinctief begrijpen dat de beelden van het kleine licht intieme nachtlampjes zijn. Hun schijnsels worden onzichtbaar wanneer het denken aan het werk is, wanneer het bewustzijn heel helder is. Maar wanneer het denken rust, waken de beelden.

Het bewustzijn van het clair-obscur van het bewustzijn is zo aanwezig – zo duurzaam aanwezig – dat het wezen er het ontwaken in afwacht – een ontwaken van het wezen. Jean Wahl weet dat. Hij zegt het in één enkel vers:

O lichtje, o bron, tere dageraad

(Poèmes de circonstance)

V

Wij stellen dus voor om de esthetische waarden van het clair-obscur over te brengen naar het domein van de esthetische waarden van het zieleleven. Als we daarin zouden slagen, zouden we iets wegnemen van het onvolwaardig en pejoratieve dat er kleeft aan de notie van het onbewuste. De schaduwen van het onbewuste maken zo vaak een wereld van schijnsels zichtbaar waar de mijmering haar geluk niet aan op kan! George Sand heeft deze overgang van de wereld van de schilderkunst naar de wereld van de psychologie voorvoeld. In een noot die onderaan de bladzij is toegevoegd aan de tekst van Consuelo (1861) schrijft zij, het clair-obscur aanroerend: ‘Ik heb me vaak afgevraagd waaruit die schoonheid bestond en hoe ik die zou kunnenbeschrijven (cursief van GB) als ik het geheim ervan wilde overdragen op de ziel van een ander. Wat! zal men tegen mij zeggen, kunnen de uitwendige objecten, zonder kleur, zonder vorm, zonder orde en zonder klaarheid dan een aanblik vertonen die tot de ogen en de geest spreekt? Alleen een schilder zal me het antwoord kunnen geven: Ja, dat begrijp ik. Hij zal zich De peinzende filosoof van Rembrandt herinneren: die grote kamer gehuld in schaduw, die eindeloze trappen die maar draaien, hoe, dat weet je niet; die vage schijnsels van het tafereel, heel die tegelijk onbesliste en omlijnde scene, die krachtige kleur overal in een voorstelling die eigenlijk alleen maar geschilderd is met helderbruin en donkerbruin; die toverij van clair-obscur, dat spel van licht, toebedeeld aan de meest onbetekende dingen, een stoel, een kruik, een koperen pot; en zie eens hoe die dingen die het niet verdienen om bekeken te worden, en nog minder om geschilderd te worden, zo interessant worden, zo mooi op hun manier, dat u uw ogen er niet meer af kunt krijgen, ze bestaan en zijn het waard te bestaan.’

George Sand ziet het probleem en zij stelt het: hoe moet dat clair-obscur, niet zo zeer geschilderd worden – dat is voorbehouden aan de grote kunstenaars – maar ‘beschreven’? Hoe dat op te schrijven? Zelf willen wij nog verder gaan: hoe dat clair-obscur in te schrijven in het zieleleven juist op de grens van een diepbruin zieleleven en een zieleleven dat meer helder bruin is?

In feite is dat een probleem dat me al twintig jaar kwelt als schrijver van boeken over de Mijmering. Ik kan het niet eens beter uitdrukken dan George Sand dat in haar korte noot doet. Al met al is het clair-obscur van het zieleleven de mijmering, een kalme en kalmerende mijmering, die trouw is aan haar centrum, niet vernauwd tot haar inhoud, maar altijd wat overlopend, en met haar licht haar halfschaduw doordrenkend. We zien helder in onszelf en toch mijmeren we. We zetten niet al ons licht in, we zijn niet de speelbal, het slachtoffer van deze soezerij die ‘s nachts verflauwt, die ons met handen en voeten gebonden uitlevert aan die plunderaars van het zieleleven, aan die struikrovers die deze wouden van de nachtelijke slaap onveilig maken, namelijk de dramatische nachtmerries.

Het poëtisch aspect van een mijmering verschaft ons toegang tot het gulden zieleleven dat het bewustzijn al wakend behoudt. De mijmeringen vóór de kaars zullen zich tot taferelen samenvoegen. De vlam zal ons ondersteunen in het bewustzijn van mijmering dat ons wakker houdt. We slapen in tegenover het vuur. We slapen niet in tegenover de vlam van een kaars.

VI

In een recent boek hebben wij een radicaal verschil proberen vast te stellen tussen de mijmering en de nachtelijke droom. In de nachtelijke droom heerst de fantastische belichting. Alles staat in vals licht. Vaak zie je er te helder. Zelfs de mysteries zijn getekend, getekend in krachtige trekken. De scenes zijn zo duidelijk dat de nachtelijke droom gemakkelijk literatuur wordt – literatuur, maar nooit poëzie. Alle literatuur van het fantastische treft in de nachtelijke droom schema’s aan waarmee de animus van de schrijver aan het werk gaat. Het is als animus dat de psychoanalyticus de droombeelden bestudeert. Voor hem is het beeld dubbel, het betekent altijd iets anders dan zichzelf. Het is een psychische karikatuur. Je moet je best doen om het ware wezen onder de karikatuur te vinden. Je best doen, denken, almaar denken. Om van beelden te genieten, om van de beelden te houden om zichzelfs wil, zou de psychoanalyticus misschien naast alle kennis een poëtische vorming moeten krijgen. Dus minder dromen als animus en meer mijmeringen alsanima. Minder intelligentie in de intersubjectieve psychologie en meer gevoeligheid in de psychologie van de intimiteit.

Vanuit het gezichtspunt dat wij in dit boekje zullen innemen, slaan de mijmeringen van de intimiteit op de vlucht voor het drama. Onze aandacht zal niet uitgaan naar het fantastische, zoals dat opgetuigd wordt met de concepten die ontleend zijn aan het ervaren van nachtmerries. Althans, wanneer we een beeld tegen zullen komen van een vlam dat te singulier is om het tot het onze te maken en er een plaats aan te geven in het clair-obscur van onze persoonlijke mijmering, dan gaan we daar geen uitvoerige commentaren aan wijden. Al schrijvend over de kaars is het ons om zielsgenot te doen. Je moet op wraak uit zijn om de hel te verbeelden. In wezens van de nachtmerrie zit een hoeveelheid hellevlammen die wij, van nabij of van ver, niet willen voeden.

Kortom, een psychologisch onderzoek verkrijgt een zekere homogeniteit door het bestuderen van het wezen van wie zich aan mijmeringen wijdt met behulp van beelden van het kleine licht, met behulp van oermenselijke beelden. Er is verwantschap tussen de wakende vlam en de peinzende ziel. Voor allebei gaat de tijd langzaam. In het gepeins en in het schijnsel is hetzelfde geduld. Dan verdiept zich de tijd; beelden en herinneringen komen samen. De mijmeraar van de vlam verbindt wat hij ziet en wat hij gezien heeft. Hij ervaart dat verbeelding en geheugen versmelten. Hij stelt zich dan open voor alle avonturen van de mijmering; hij aanvaardt de hulp van de grote mijmeraars, hij betreedt de wereld der dichters. Vanaf dat moment wordt het mijmeren bij de vlam, zo eenvormig in beginsel, van een wemelende veelvormigheid.

Om een beetje orde te brengen in die veelvoudigheid zullen we een snelle toelichting geven op de vaak zeer verschillende hoofdstukken van deze eenvoudige monografie.

VII

Het eerste hoofdstuk heeft nog een inleidend karakter. Ik heb me erg moeten verzetten tegen de verleiding om over vlammen, een wetenschappelijk boek te schrijven. Dat boek zou omvangrijk zijn geweest, maar het zou gemakkelijk zijn geweest. Ik had ermee kunnen volstaan een geschiedenis van de theorieën van het licht te schrijven. Van eeuw tot eeuw is het probleem hernomen. Maar hoe groot de geesten ook zijn geweest die aan de fysica van het vuur hebben gewerkt, de objectiviteit van een wetenschap hebben ze nooit kunnen meegeven aan hun werken. De geschiedenis van de verbranding blijft, tot Lavoisier, een geschiedenis van voorwetenschappelijke zienswijzen. Het onderzoek van zulke doctrines zou een psychoanalyse van de objectieve kennis vergen. Die psychoanalyse zou de beelden moeten uitwissen en een ordening vaststellen van de ideeën.[5]

Het tweede hoofdstuk is een bijdrage tot een studie van de eenzaamheid, tot een ontologie van het solitaire wezen. De geïsoleerde vlam is de getuigenis van een eenzaamheid, een eenzaamheid die vlam en mijmeraar verenigt. Dankzij de vlam is de eenzaamheid van de mijmeraar niet meer de eenzaamheid van de leegte. De eenzaamheid is dankzij het kleine licht concreet geworden. De vlam licht de eenzaamheid van de mijmeraar toe; zij verlucht het denkend voorhoofd. De kaars is het hemellichaam van de witte bladzij. Om deze eenzaamheid van commentaar te voorzien zullen we enkele teksten bijeenbrengen die ontleend zijn aan dichters. Aangezien wij die teksten persoonlijk met het grootste gemak welkom heten, gaan we ervan uit dat ze ook door de lezer verwelkomd worden. Wij erkennen aldus dat we overtuigd worden door beelden. Wij geloven dat de vlam van een kaars voor veel mijmeraars een beeld is van de eenzaamheid.

Ook al hebben we elk zijpad in de richting van pseudowetenschappelijke onderzoekingen zorgvuldig vermeden, heel dikwijls hebben we ons aangetrokken gevoeld door fragmenten van denken, door gedachten die niet bewijzen maar die in snelle beweringen weergaloze impulsen geven aan het mijmeren. Dan is het – niet de wetenschap, maar de filosofie die mijmert. Gelezen en herlezen hebben we het werk van een Novalis. We hebben er veel erling uit getrokken voor het mediteren over de verticaliteit van de vlam.

Toen we in een van onze eerste boeken over de verbeelding, L’Air et les Songes, onderzoek deden naar de techniek van de dagdroom hadden we de behoefte opgemerkt aan een vliegdroom, afkomstig uit een universum van de zonsopgang, een universum dat het licht op zijn toppen draagt. We gaven toen commentaar op de psychoanalytische techniek van de dagdroom die door Robert Desoille ontwikkeld is. Het ging erom dat het door zijn gebreken verzwaarde individu, versuft door zijn gebrek aan levenslust, verlichting kreeg door de suggestie van gelukkige beelden. Door een wording van beelden werd de gids voor de patiënt een gids van de wording. De gids suggereerde een denkbeeldige stijging, een stijging die geïllustreerd diende te worden door goed geordende beelden, met elk een stijgingswerking. De gids voedde het onirisme van de dromer door, als geroepen, beelden aan te bieden om het klimmende zieleleven op gang te brengen en op gang te houden. Dit klimmende zieleleven is alleen dan heilzaam indien het omhoog en almaar hoger gaat. De beelden van deze psychoanalyse door middel van de hoogte dienen systematisch te hoog te zijn wil men er zeker van kunnen wezen dat de patiënt, in het volle metaforische leven, de ondiepten van zijn wezen verlaat.

Maar de solitaire vlam, op zichzelf, kan voor de mijmeraar die mediteert een stijggids zijn. Zij is een model van verticaliteit.

Talrijke poëtische teksten zullen ons helpen om die verticaliteit van het licht tot haar recht te laten komen, via het licht dat een Novalis beleefde in de overpeinzing van de rechte vlam.

Na het onderzoek van de overpeinzingen van de filosoof zijn we in het vierde hoofdstuk weer terug bij de ons vertrouwde problemen, de problemen van de literaire verbeelding. Als je de vlam zou willen bestuderen door in de literatuur alle metaforen na te gaan die zij biedt, zou een fors boek niet volstaan. Je kunt je afvragen of het beeld van de vlam zich niet zou kunnen verbinden met elk beeld dat een beetje schittert, elk beeld dat schitteren wil. Dan zou je een algemeen boek schrijven over literaire esthetica waarbij je alle beelden ordent die toevoeging verdragen en er een denkbeeldige vlam in brengt. Zo’n werk, dat zou laten zien dat de verbeelding een vlam is, de vlam van het zieleleven, zou heel aangenaam zijn om te schrijven. Daar zou je een heel leven mee kunnen doorbrengen.

Sprekend over bomen en bloemen hebben we kunnen zeggen hoe de dichters ze tot leven brengen, tot vol leven, tot poëtisch leven door middel van het beeld van de vlammen.

Van de kaars tot de lamp, voor de vlam is dat als het ware een verovering van de wijsheid. De vlam van de lamp is nu, dankzij de vindingrijkheid van de mens, gedisciplineerd. Zij gaat geheel op in haar simpele en grote werk, dat van lichtschenkster.

We hebben ons werk willen afsluiten met een overpeinzing over die gehumaniseerde vlam. Het zou een heel boek vereisen om van de kosmologie van de vlam te komen tot de kosmologie van het licht. In plaats van zo’n groot onderwerp te behandelen hebben wij ons in deze monografie willen beperken tot de samenhang van de mijmeringen van het kleine licht, om vervolgens nog stil te staan bij de vertrouwheid waarin lamp en kandelaar verenigd waren, onmisbaar duo in een verblijf van vroeger tijden, in een verblijf waar we altijd naar terugkeren ter mijmering en ter herinnering.

Een grote steun voor het mijmeren heb ik gevonden in het oeuvre van een meester die de overpeinzingen van het geheugen kent. In heel wat romans van Henri Bosco is de lamp, in de volle zin des woords, een personage. De lamp heeft een psychologische rol die samenhangt met de psychologie van het huis, met de psychologie van degenen die tot de familie behoren. Wanneer een grote afwezige een gat veroorzaakt in een woning, houdt een lamp van Bosco, afkomstig uit ik weet niet welk verleden van Bosco, een aanwezigheid vast, en wacht met het geduld van een lamp op de banneling. De lamp van Bosco houdt alle herinneringen aan het familiale leven vast, alle herinneringen aan een kindertijd, de herinneringen aan elke kindertijd. De schrijver schrijft voor hem, hij schrijft voor ons. De lamp is de geest die waakt over de kamer, over elke kamer. Zij is het centrum van het verblijf, van elk verblijf. Een huis zonder lamp is net zo onvoorstelbaar als een lamp zonder huis.

De overpeinzing over het familiale wezen van de lamp zal ons dus in staat stellen weer aan te haken bij onze mijmeringen over de poëtica van de ruimtes der intimiteit. We vinden alle thema’s terug die we uitgewerkt hebben in ons boek De poëtica van de ruimte. Met de lamp keren we terug daar waar de avondmijmering haar onderkomen heeft, in de verblijven van vroeger, in de verloren verblijven, die evenwel in onze dromen getrouw bewoond worden.

Waar een lamp geregeerd heeft, regeert de herinnering.

Om tot slot een meer persoonlijk accent te geven aan dit kleine boek, dat de mijmeringen van anderen van commentaar voorziet, heb ik gemeend als epiloog enkele regels te kunnen toevoegen waarin ik de eenzaamheden van het werk oproep, de doorwaakte avonden uit de tijd waarin ik, verre van mij te laten gaan in makkelijke mijmeringen, vasthoudend doorwerkte, in het geloof dat je door het werk dat het denken is je geest verheft.


[1] Herder, geciteerd door Béguin, L’Ame romantique et le rêve, Marseille, Cahiers du Sud, dl. I, blz. 113.

[2] Bedoeld moet zijn: La poétique de la rêverie, 1960 (vert.)

[3] De Franse lezer zal hier wellicht een knipoog zien naar een titel van André Gide: Les nourritures terrestres. (vert.)

[4] Dat is er niet meer van gekomen; de auteur stierf in 1962. (vert.)

[5] Vgl. La Formation de l’esprit scientifique. Contribution à une psychanalyse de la connaissance objective, éd. Vrin.